De Vlaamse Regering wijzigt de procedures bij de Raad voor Vergunningsbetwistingen
Op 27 november 2020 keurde de Vlaamse Regering een voorontwerp van decreet goed waarmee zij aan de procedures bij o.a. de Raad voor Vergunningsbetwistingen wenst te sleutelen. De bedoeling van de Vlaamse Regering is om te komen tot een meer oplossingsgerichte bestuursrechtspraak en het optimaliseren van de procedures. Één van haar doelstellingen is het vereenvoudigden, maar ook beperken van de procedures bij de Raad voor Vergunningsbetwistingen.
Krachtlijnen van het voorontwerp
Op 27 november 2020 keurde de Vlaamse Regering het voorontwerp van decreet tot wijziging van het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges tot optimalisatie van de procedures goed. Met het voorontwerp tracht de Vlaamse regering verschillende krachtlijnen te verwezenlijken:
- De vergunninghouder wordt als volwaardige partij in de procedure erkend;
- In het licht van de relativiteitseis wordt het vereiste ‘belang bij het middel’ in hoofde van de verzoekende partij verfijnd.
- Om de bemiddeling te stimuleren, wordt de toepasselijke procedure vereenvoudigd.
- De substitutiebevoegdheid wordt verder uitgebreid, zonder dat de bestuursrechter zich volledig in de plaats kan stellen van de overheid.
- Er worden een aantal andere vereenvoudigingen doorgevoerd wat betreft de andere tussenkomende partijen.
- Er wordt een systeem uitgewerkt waarbij de verzoekende partij verplicht wordt om ten laatste gelijktijdig met haar verzoekschrift haar rolrechten te voldoen.
- De mogelijkheid om een rechtsplegingsvergoeding toe te kennen wordt scherper gesteld om deze ten volle te laten overeenstemmen met haar achterliggende doelstelling, nl. tegemoetkomen aan een deel van het ereloon van de advocaat dat verschuldigd is voor bepaalde proceshandelingen.
Hoewel de voorgestelde wijzigingen inhoudelijk niet bijzonder groot zijn, kunnen sommige aanpassingen wel een grote impact hebben. In die optiek is het interessant om kort stil te staan bij enkele aspecten van het voorontwerp:
De vergunninghouder als volwaardige procespartij
Op vandaag is de vergunninghouder niet automatisch een procespartij in een procedure bij de Raad voor Vergunningsbetwistingen, niettegenstaande die er alle belang bij heeft om de wettigheid van zijn omgevingsvergunning te vrijwaren. Momenteel moet een vergunninghouder dan ook eerst een verzoekschrift tot tussenkomst indienen en een rolrecht van 100 euro betalen, vooraleer hij kan worden toegelaten aan de debatten.
Het voorontwerp wijzigt deze regeling en voorziet nu dat een vergunninghouder automatisch als partij betrokken wordt in de procedure bij de Raad voor Vergunningsbetwistingen. De vergunninghouder moet niet langer een verzoekschrift tot tussenkomst indienen, maar wordt steeds in de procedure betrokken. Wel is vereist dat alleen de partij die in de bestreden beslissing kan worden geïdentificeerd als de vergunninghouder, beschouwd kan worden als een van rechtswege tussenkomende partijin een hangende procedure. Dit houdt bovendien in dat de automatische tussenkomst enkel opstaat voor de vergunningsaanvrager zelf, maar niet voor bijvoorbeeld de eventuele koper die het goed later heeft aangekocht. Ook moet de vergunninghouder niet langer een rolrecht betalen bij zijn tussenkomst, in tegenstelling tot andere tussenkomende partijen.
Opvallend is ook dat het instrument van de verzoekschriften tot tussenkomst integraal wordt verlaten. Een tussenkomende partij moet geen apart verzoekschrift tot tussenkomst meer indienen. De wens om tussen te komen zal voortaan voor het eerst in een schriftelijke uiteenzetting uitgedrukt moeten worden.
De relativiteitseis en het belang bij het middel
Op vandaag moet iedere verzoekende partij belang hebben bij zowel de vernietiging van de bestreden beslissing, dan wel moet zij óók belang hebben bij ieder middel dat zij opwerpt. De Vlaams Regering bevestigt nu dit laatste criterium en verduidelijkt in het voorontwerp hoe het belang bij het middel precies moet worden beoordeeld.
Het voorontwerp van decreet verduidelijkt zo drie situaties waarin een onwettigheid niet tot een vernietiging van de bestreden omgevingsvergunning kan leiden:
1. Ten eerste kan de schending van een norm of algemeen rechtsbeginsel niet worden ingeroepen wanneer de partij die de schending aanvoert niet wordt benadeeld door de ingeroepen onwettigheid. Er moet sprake zijn van belangenschade.
2. Ten tweede kan de schending van een norm of algemeen rechtsbeginsel niet worden ingeroepen wanneer de ingeroepen onwettigheid kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Deze bepaling sluit aan bij de Nederlandse relativiteitseis. Dit houdt in dat er verband moet bestaan tussen de geschonden rechtsregel waarop een verzoekende partij zich beroept en de daadwerkelijke, achterliggende reden om een besluit in rechte aan te vechten.
Zo zal een verzoekende partij bijvoorbeeld geen belang hebben bij het aanvechten van een omgevingsvergunning wegens het niet-respecteren van de energieprestatiewetgeving.
3. Ten slotte kan de schending van een norm of algemeen rechtsbeginsel niet worden ingeroepen, wanneer de partij nagelaten heeft de onwettigheid aan te voeren op het nuttige ogenblik waarop het kon worden aangevoerd tijdens de bestuurlijke procedure. Deze bepaling bevat een attentieplicht die op de verzoekende partij rust om eventuele schendingen of onwettigheden zo vroeg mogelijk in een vergunningsprocedure aan te halen. Doet hij dit niet, verliest men het ‘recht’ om deze schendingen ook aan te halen bij de Raad voor Vergunningsbetwistingen.
In elk van deze gevallen zal de vernietiging niet kunnen worden uitgesproken, ook al is de bestreden omgevingsvergunning inderdaad getroffen door een onwettigheid. Een verzoekende partij zal dus moeten aantonen dat deze criteria, vooraleer de vernietiging mogelijk wordt.
Het verruimen van de substitutiebevoegdheid van de Raad voor Vergunningsbetwistingen
Daarnaast voorziet het voorontwerp ook in de verruiming van de substitutiebevoegdheid van de Raad voor Vergunningsbetwistingen, waarbij de Raad in de plaats treedt van de vergunningverlenende overheid en zelf een omgevingsvergunning weigert. Dit is op vandaag enkel mogelijk wanneer de nieuw te nemen beslissing het gevolg is van een zuiver gebonden bevoegdheid van de vergunningverlenende overheid. Met andere woorden, de vergunningverlenende overheid kon niet anders dan de gevraagde vergunning te weigeren en had hierover geen enkele beoordelingsvrijheid.
Met het voorontwerp wordt verduidelijkt dat de substitutiebevoegdheid ook kan toegepast worden op situaties waarin de vergunningverlenende overheid initieel wel beschikte over een zekere beoordelingsvrijheid, maar deze bevoegdheid in de concrete omstandigheden van het geval redelijkerwijze gebonden blijkt te zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de vernietiging volgt op eerdere vernietigingsarrest van de Raad of wanneer de beslissing van de vergunningverlenende overheid dermate onredelijk is.
Belemmerde toegang tot de rechter?
Hoewel bepaalde wijzigingen in het voorontwerp kunnen worden toegejuicht, in het bijzonder het gemakkelijker maken voor vergunninghouders om tussen te komen en het uitbreiden van de substitutiebevoegdheid van de Raad voor Vergunningsbetwistingen, lijkt het erop dat de Vlaamse Regering de toegang tot de Raad wilt bemoeilijken door het aanscherpen van het belang bij het middel en het invoeren van de relativiteitseis.
De vraag is dan ook of deze wijzigingen worden ingesteld met het oog op een meer eenvoudige procedure, dan wel ertoe moeten leiden dat het indienen van een annulatieberoep moeilijker wordt. Dit laatste gaat namelijk ten koste van een vlotte toegang tot de rechter.
De Vlaamse Regering heeft zo in het verleden ook getracht de beroepsmogelijkheden binnen het ruimtelijke ordeningsrecht te bemoeilijken, maar werd hiervoor destijds teruggefloten door het Grondwettelijk Hof. Het is dan ook afwachten of deze wijzigingen een toets door het Grondwettelijk Hof zullen overleven.
Robin Verbeke, LDR